21ste Zondag van het jaar B
Door Ton Zwart
Jozua 24,1-2a.15-17.18
Efeziërs 5,21-32
Homilie over Johannes 6,60-90
“Velen van zijn leerlingen trokken zich terug en verlieten zijn gezelschap”. Het is een keerpunt in het evangelie van Johannes. Tot nu toe groeide het aantal leerlingen steeds, maar nu komt er een omslag: “velen verlieten zijn gezelschap”. En waarom deden ze dat? Omdat de woorden van Jezus hen niet aanstonden. En om welke woorden gaat het dan? We moeten een stukje terug in het evangelie van Johannes, naar waar Jezus het heeft over zijn lichaam en zijn bloed dat Hij te eten en te drinken zal geven. “Wie mijn lichaam eet en mijn bloed drinkt zal eeuwig leven bezitten”. De reactie was toen ook al: “Hoe kan die man ons zijn lichaam te eten geven?” Dus keren ze zich van Jezus af en vertrekken ze.
De enigen die overblijven zijn de twaalf apostelen. Je zou enige verslagenheid bij Jezus verwachten, nu Hij nog maar met een kleine groep overblijft, maar daarvan is niets te merken, eerder het tegenovergestelde. Hij daagt zijn apostelen uit: “Wilt ook gij soms weg gaan?” Jezus is blijkbaar niet van plan om zijn woorden wat af te zwakken, om wat meer rekening te houden met de gevoeligheden van zijn toehoorders. Het is nogal wat zijn lichaam als brood te eten en zijn bloed als wijn te drinken. Dat zijn nu geen woorden die direct toegankelijk zijn. Wij weten nu dat ze te maken hebben met zijn sterven, zijn zelfgave in de dood. Hij geeft zich helemaal, met alles wat Hij heeft, zijn lichaam en zijn bloed, voor wat Hij noemt “het leven van de wereld”. Maar die dood ligt nog behoorlijk ver in de toekomst. De situatie bij het vertrek van de leerlingen is pas de eerste tegenslag.
Petrus treedt op als woordvoerder van de Twaalf. Hij antwoordt op de uitdaging van Jezus: “Heer, naar wie zouden wij gaan? Uw woorden zijn woorden van eeuwig leven en wij weten en geloven dat Gij de Heilige Gods zijt”. Het is een prachtige geloofsbelijdenis: het leven, het echte leven is bij Jezus te vinden en daarom wil Petrus blijven en met Jezus verder gaan.
Goed en wel, toch blijft bij de vraag hangen: hebben Petrus en de andere apostelen die woorden van Jezus over zijn lichaam en zijn bloed dan wel begrepen? Is het voor hen wel duidelijk dat het optreden van Jezus een zaak op leven en dood is? En zijn zij bereid in zijn zelfgave betrokken te worden? Als we het evangelie verder lezen en aankomen bij de Hof van Olijven, dan zien we dat de apostelen niet alleen slapen maar ook hard weglopen toen het gevaarlijk begon te worden. Petrus ging nog een stapje verder door Jezus driemaal te verloochenen. Zo goed hadden ze het dus blijkbaar niet begrepen.
Aan de andere kant blijft de geloofsbelijdenis van Petrus staan. Die is oprecht gemeend en de Twaaf vertrekken niet, zoals de andere leerlingen gedaan hebben. Zij blijven Jezus volgen en naar zijn woorden luisteren, woorden, zoals Petrus zegt, van eeuwig leven.
Dit hele verhaal vertelt ons veel over wat geloven is. Geloven is geen vanzelfsprekendheid. De leerlingen die vertrekken hadden grote moeite met Jezus. Ze konden Hem niet aanvaarden als hun gids en meester. De apostelen, die wel geloven, laten zien dat geloven een proces is, niet iets wat je eens en voor altijd doet, maar een proces met horten en stoten: een stapje vooruit en een stapje achteruit, zowel erkenning als verloochening, aanvaarding en afwijzing, volgen en weglopen. Dat was toen zo en is het nog steeds het geval.
Ook voor ons, in ieder geval voor mij, is Jezus vaak moeilijk te volgen. Hij is te radicaal om zo maar met Hem mee te gaan. Eén voorbeeld volstaat. Jezus spreekt nogal eens over dienstknechten, eigenlijk over slaven, als hij wil benadrukken dat we dienstbaar moeten zijn. Slaven waren er niet alleen toen, maar ze zijn er nog steeds. De Vereniging tegen Slavernij beweert zelfs dat slavernij eerder aan het toenemen is dan afnemen. We moeten dan denken aan migranten en vluchtelingen die uitgebuit worden. Als ze al papieren hebben, worden die hun afgenomen. Ze moeten dag en nacht werken en krijgen enkel een matras om te slapen. Dat is wat slaaf zijn betekent, leven in onderdrukking. Niet jij beschikt over je leven, maar dat doet een ander. Je moet vierentwintig uur voor die ander klaar staan. Een eigen gezin stichten is er niet bij, eigen vrienden hebben ook niet. Je bent een slaaf en een slaaf is er voor z’n baas, meer is er niet voor hem.
Het is moeilijk te verteren dat Jezus dit beeld van de slaaf gebruikt om onze dienstbaarheid te benadrukken. Onze dienstbaarheid moet honderd procent zijn, anders hoeft het niet, lijkt hij te zeggen. En ik dan, vraag je je af? Mag ik dan niet aan mezelf denken? Mag ik ook nog leven en niet alleen maar zwoegen? Overdrijft Jezus niet bewust, om ons te shockeren en aan het denken te zetten? Hij doet dat wel meer, zoals bij zijn gezegde: Het is gemakkelijker voor een kameel door het oog van de naald te kruipen dan voor een rijke om het koninkrijk der hemelen binnen te gaan. Mag ik dat slaaf worden ook zo zien, als een overdrijving die we niet letterlijk hoeven op te vatten? Of doe ik dan de radicaliteit van Jezus tekort die zich nu juist wel voor honderd procent heeft ingezet en gegeven? Hij is op een kruis geëindigd, een dood bestemd voor opstandelingen en ja weggelopen slaven. Is Hij zelf niet tot slaaf geworden?
Geloven in Jezus is een uitdaging. Hoe ver wil je gaan? Petrus en zijn medeleerlingen hebben deze vraag op verschillende tijden verschillend beantwoord. Nu zijn ze gebleven, maar later zijn ze weggelopen. Uiteindelijk zijn zij toch weer bij Jezus uitgekomen, want, zoals Petrus zegt: “Heer, naar wie zouden wij gaan? Uw woorden zijn woorden van eeuwig leven en wij weten en geloven dat Gij de Heilige Gods zijt”. Dat ook wij dat mogen ontdekken, meer en meer.
Amen.